Eén dag in het jaar, in het vroege voorjaar, kwam je als kind thuis uit school en wist je even niet wat je zag: dat goede, oude, vertrouwde thuis van je stond volledig op zijn kop. Alle kasten waren opzij geschoven, stoelen stonden op tafels, kleden waren opgerold en werden buiten geklopt, het bankstel stond op zijn kant, alles wat verplaatst kon worden was naar buiten gesleept om gelucht en gereinigd te worden. Het huis was gevuld met een mix van vreemde geuren, boenwas, zeep, chloor, spiritus, ammoniak. Kortom, het leek of er zich een complete natuurramp had voltrokken. Als kind voelde je je totaal ontheemd.
Ieder jaar, wanneer de winter voorbij en de kachel uit was, ontstond er bij alle huisvrouwen in Nederland een grote poetswoede, die wel enkele dagen kon duren. Dat was de jaarlijkse grote schoonmaak die in ieder gezin werd gehouden zodra de eerste zonnestralen het huis binnenpiepten. Het was tot ver in de jaren 50 ondenkbaar dat je je eraan onttrok. Als je er niet aan deed, viel je buiten de gemeenschap.
Je moeder en wat behulpzame tantes of buurvrouwen liepen voortdurend bedrijvig door de huiskamer te rennen met stof- en poetsdoeken, bezems, dweilen, moppen en zwabbers en hadden geen tijd voor je. Ze zouden je niet eens gemist hebben wanneer je niet was thuisgekomen. Geen kopje thee met een koekje.... je moest jezelf maar zien te redden. In de keuken werden alle kastjes leeggehaald en schoongemaakt. De kastplanken werden allemaal van nieuw papier voorzien. Alle kastplanken in huis waren daarmee bedekt. Daardoor ging het schoonmaken relatief snel: oud papier er uit, nieuw papier er op en schoon was het kastje.
De enige troost was dat je wel eens een verloren gewaand speelgoedje terugvond achter de opzij geschoven kasten.