woensdag 4 april 2012

Nogmaals Veenhuizen (2).

Op de begraafplaats van Veenhuizen, in de volksmond 'Het Vierde Gesticht' genoemd, liggen de doden op velerlei wijzen begraven. Ook hier speelden rangen en standen een grote rol. In de eerste vijftig jaar van haar bestaan werden de lichamen van de overleden verpleegden er eenvoudig 'gedumpt'. Zonder kist en zonder naam werden zij met meerderen in één grote kuil gegooid, soms in een jute omslag of in de eigen hangmat wanneer de dode het slachtoffer was geworden van een besmettelijke ziekte. Geronselde 'vrijwilligers' deden dan het werk, maar die waren daartoe pas bereid nadat zij eerst waren volgegoten met flink wat sterke drank. Pas veel later zijn daar eenvoudige, betonnen naamloze kruisen geplaatst, gegoten van het cement dat overbleef van bouwactiviteiten.


Alleen de graven van degenen die hier een functie bekleedden en hun familieleden werden voorzien van stenen en zerken, veelal met vermelding van de functie. Daarnaast was er dan ook nog een verdeling in protestant en katholiek. De paaltjes NH en RK geven het aan.

Alle graven met stenen en zerken liggen naar het oosten gericht, maar een tweetal graven vormt hierop een uitzondering. Aan de rand van de begraafplaats liggen twee dominees begraven. Men verwachtte dat zij op deze plek, wanneer de 'Jongste Dag' aanbrak, het eerst aan de beurt zouden zijn om te verrijzen uit hun graf. Doordat zij als enigen met hun gezicht naar de andere kant begraven waren, zouden zij bij de opstanding meteen oog in oog komen te staan met de aan hen toevertrouwde kudde.

Eén van hen, dominee Johannes Herman Heerspink, overleden in 1832, was een geliefd predikant, getuige de tekst die op zijn steen te lezen staat: '- Hier rust een menschenvriend - een leeraar van Gods kerk - Vriendschaps Vereniging - legt op zijn asch deez' zerk, - Deez' waardige gezand, - van Jezus reine leer - werd haar te vroeg ontrukt, - haar leeraar is niet meer; - Veenhuizen smeekt O God, - geef ons een Heerspink weer -'

Ties, de leider van de excursie, liet mij nog een eenvoudige steen zien waaronder Erik, een jongen van 8 jaar lag begraven. De vader van Erik, een bijenhouder die met zijn gezin diep in de omringende bossen woonde, bracht hem dagelijks naar de drukke verkeersweg, waar de gevangenisbus hem oppikte om hem met een aantal andere kinderen naar school te brengen. Op een dag stak de jongen onverhoeds de weg over en werd aangereden. Hij overleefde het ongeluk niet. De vreselijke gebeurtenis had plaatsgevonden kort voordat hij onderwijzer was geworden in het dorp en had gezorgd voor veel beroering onder de bevolking. Later in de bus vertelde hij dat Mariët over het ongeval geschreven had in haar boek 'De Eerste Zonde'. Het jongetje was in haar roman een meisje geworden.